English–Dutch dictionary

Dutch translation of the English word self‐service

English → Dutch
  
EnglishDutch (translated indirectly)Esperanto
self
(herself; itself; myself; very; ‐self)
self
(ego)
;
self‐service shop
(worship service; church service; divine service);
service
(attendance; waiting)
;
(attendance)
🔗 What may this service be?
(duty; stint)
service
(crockery set; set)

EnglishDutch
self‐service zelfbediening; zelfbedienings‐
self‐service shop zelfbedieningswinkel
self ego; eigen persoon; eigenliefde; ik
service bedienen; bediening; bedrijf; beginslag; betekening; dekken; dienst; dienstbaarheid; dienstbetrekking; dienstverlenend; dienst‐; kerkdienst; kerkmuziek; militair; nazien; nut; onderhoud; onderhóúden; openbaar bedrijf; serveren; service; servies; verzorgen; verzorging