English–Dutch dictionary

Dutch translation of the English word overpass

English → Dutch
  
EnglishDutch (translated indirectly)Esperanto
(above; more than; north of; upwards of);
meer dan
;
🔗 No adverse effects were found in heavy coffee drinkers aged over 55.
(above; beyond; up);
(at; by; on; upon; to)
(about; concerning; for; of; regarding; after; on; with; upon; in; as to; into; toward); ;
🔗 On July 29, Michigan declared a state of emergency over Parchment’s water.
(across; beyond; on the other side of; to the other side of; on this other side of);
🔗 People cried out from every side, men and women shouting over one another.
(last; past; passed); ; ;
🔗 It’s over.
(during; at; for; by);
🔗 The rain also caused widespread travel disruption over the weekend.
(overhaul; overtake)
;
(pass by; pass through; blow over)
🔗 Five minutes passed.
(spend; get through)
(pass by; bypass; overshoot; overtake); ; ; ;
(overhaul; overtake; go past); ; ;
(convey; hand; hand over; assign; deliver; transmit; transfer; turn over); ; ; ;
(ID);
;
(cross; cover)
(go through);
trapasigi
(promulgate)
🔗 Estonia’s parliament passed on Tuesday a law legalizing same‐sex marriage, becoming the first ex‐Soviet country to do so.

EnglishDutch
overpass ongelijkvloerse kruising; over het hoofd zien; overslaan; oversteken; viaduct; voorbijgaan
over aangaande; achter de rug; afgelopen; bij; boven; daarboven; gedurende; in de loop der; in verband met; inzake; meer dan; naar aanleiding van; omver; onder het genot van; opnieuw; over; over … heen; uit; voorbij
pass aangenomen worden; aangeven; aannemen; aanreiken; aanspelen; afspelen; bergpas; doorbrengen; doorgaan; doorgang; doorgeven; doorlaten; dóórvaren; een pass geven; erdoor komen; erdoor laten; ermee door kunnen; gang; geven; gewisseld worden; goedkeuren; halen; handbeweging; heengaan; inhalen; langsgaan; laten passeren; met goed gevolg afleggen; omgaan; overgaan; overgeven; overreiken; overslaan; oversteken; pas; pasje; pass; passen; passeren; permissiebiljet; perskaart; reispas; slaan; slagen; slagen voor; slijten; stand van zaken; stemmen; strijken met; te boven gaan; toegangsbewijs; toelaten; toestand; uitgeven; uitspreken; uitval; vellen; vererven; verlofpas; verlopen; voor zijn examen slagen; voorbijgaan; voorbijkomen; voorbijlopen; voorbijrijden; voorbijtrekken; voorbijvaren; voortschrijden; voorvallen; vrijbiljet; óvertrekken