English–Dutch dictionary
Dutch translation of the English word hit the mark
English | Dutch (translated indirectly) | Esperanto |
---|---|---|
(beat; strike; wallop; jab; belabour; belt) | ||
(strike; smack; stub; poke) | ; | |
(craze; vogue; furore) | ; | |
(catch; strike; attain; encounter; find; run up against; befall; betide; ravage) | ; ; | |
(blow; strike; whack; stroke; jab; lash) | ||
(knock; blow; smack; strike; stroke; poke) | ||
(strike) | ; | |
(hit‐song) | ; schlager | |
trafita | ||
(strike) | ; | |
🔗 Russia has refused to acknowledge that the ship was hit by missiles, but that’s no surprise. | ||
(pummel) | ||
🔗 Europe’s possible agricultural import duties on corn would also hit red rural regions more than blue urban ones. | ||
(check) | ; ; | marki |
🔗 Bookmarks enable you to mark spots in your code so you can easily find them later. | ||
(signal; token) | ; | |
(sign) | ; ; ; | |
(stamp) | stampi | |
mark (counter; stamp) | ||
mark | ||
(distinguish; differentiate; discern; discriminate) | ||
(distinction; renown; differentiation; discrimination) | ||
(badge; insignia; mantle; symbol) | ; | |
(mind; observe; comply; respect; watch; abide by) | ; ; ; ; ; ; | |
(denote; motion) | ; ; ; | signi |
🔗 A compound statement that uses curly brackets to mark a block of code, such as a conditional test or loop, does not need a semicolon after a closing brace. | ||
(point) |
English | Dutch |
---|---|
hit the mark | ⇆ de spijker op de kop slaan; ⇆ de spijker op zijn kop slaan; ⇆ het doel treffen; ⇆ het raden; ⇆ raak schieten; ⇆ zijn doel treffen |
hit | ⇆ aankomen in; ⇆ aankomen op; ⇆ bereiken; ⇆ gelukkige zet; ⇆ geven; ⇆ halen; ⇆ herinneren; ⇆ hit; ⇆ huurmoord; ⇆ klapstuk; ⇆ komen in; ⇆ komen op; ⇆ opduvel; ⇆ raden; ⇆ raken; ⇆ scheppen; ⇆ schlager; ⇆ slaan; ⇆ slag; ⇆ steek; ⇆ stoot; ⇆ stoten; ⇆ succes; ⇆ succesnummer; ⇆ successtuk; ⇆ topper; ⇆ treffen; ⇆ treffer; ⇆ uitmikken |
mark | ⇆ aanduiden; ⇆ aangeven; ⇆ aanstrepen; ⇆ aantekenen; ⇆ aantekening; ⇆ aanwijzen; ⇆ acht geven op; ⇆ beduiden; ⇆ bestemmen; ⇆ bewijs; ⇆ blijk; ⇆ cijfer; ⇆ corrigeren; ⇆ dekken; ⇆ doel; ⇆ doelwit; ⇆ een cijfer geven; ⇆ herdenken; ⇆ kenmerk; ⇆ kenmerken; ⇆ kruisje; ⇆ letten op; ⇆ letteren; ⇆ mark; ⇆ markeren; ⇆ merk; ⇆ merken; ⇆ merkteken; ⇆ model; ⇆ niet ongemerkt voorbij laten gaan; ⇆ noteren; ⇆ onderscheiden; ⇆ opmerken; ⇆ optekenen; ⇆ peil; ⇆ punt; ⇆ punten geven; ⇆ schaduwen; ⇆ schietschijf; ⇆ spoor; ⇆ staaltje; ⇆ stempel; ⇆ stempelen; ⇆ teken; ⇆ tekenen; ⇆ vieren; ⇆ vlek; ⇆ vlekken |