Synoniemen: schuieren, afborstelen
Woordsoort | werkwoord |
---|
Uitspraak | /ˈbɔrstələ(n)/ |
---|
Afbreking | bor·ste·len |
---|
Vervoeging
Aantonende wijs |
---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
---|
(ik) borstel | (ik) borstelde |
(jij) borstelt | (jij) borstelde |
(hij) borstelt | (hij) borstelde |
(wij) borstelen | (wij) borstelden |
(jullie) borstelen | (jullie) borstelden |
(gij) borstelt | (gij) borsteldet |
(zij) borstelen | (zij) borstelden |
Aanvoegende wijs |
---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
---|
(dat ik) borstele | (dat ik) borstelde |
(dat jij) borstele | (dat jij) borstelde |
(dat hij) borstele | (dat hij) borstelde |
(dat wij) borstelen | (dat wij) borstelden |
(dat jullie) borstelen | (dat jullie) borstelden |
(dat gij) borstelet | (dat gij) borsteldet |
(dat zij) borstelen | (dat zij) borstelden |
Gebiedende wijs |
---|
Enkelvoud/Meervoud | Meervoud |
---|
borstel | borstelt |
Deelwoorden |
---|
Tegenwoordig deelwoord | Verleden deelwoord |
---|
borstelend, borstelende | (hebben) geborsteld |