Woordsoort | wederkerend werkwoord |
---|
Aantonende wijs | |
---|---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
(ik) bevind mij | (ik) bevond mij |
(jij) bevindt je | (jij) bevond je |
(hij) bevindt zich | (hij) bevond zich |
(wij) bevinden ons | (wij) bevonden ons |
(jullie) bevinden ons | (jullie) bevonden ons |
(gij) bevindt u | (gij) bevondt u |
(zij) bevinden zich | (zij) bevonden zich |
Aanvoegende wijs | |
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
(dat ik) mij bevinde | (dat ik) mij bevonde |
(dat jij) je bevinde | (dat jij) je bevonde |
(dat hij) zich bevinde | (dat hij) zich bevonde |
(dat wij) ons bevinden | (dat wij) ons bevonden |
(dat jullie) ons bevinden | (dat jullie) ons bevonden |
(dat gij) u bevindet | (dat gij) u bevondet |
(dat zij) zich bevinden | (dat zij) zich bevonden |
Deelwoorden | |
Tegenwoordig deelwoord | Verleden deelwoord |
zich bevindend, zich bevindende | (hebben) zich bevonden |