Woordsoort | werkwoord |
---|
Aantonende wijs | |
---|---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
(ik) specificeer | (ik) specificeerde |
(jij) specificeert | (jij) specificeerde |
(hij) specificeert | (hij) specificeerde |
(wij) specificeren | (wij) specificeerden |
(jullie) specificeren | (jullie) specificeerden |
(gij) specificeert | (gij) specificeerdet |
(zij) specificeren | (zij) specificeerden |
Aanvoegende wijs | |
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
(dat ik) specificere | (dat ik) specificeerde |
(dat jij) specificere | (dat jij) specificeerde |
(dat hij) specificere | (dat hij) specificeerde |
(dat wij) specificeren | (dat wij) specificeerden |
(dat jullie) specificeren | (dat jullie) specificeerden |
(dat gij) specificeret | (dat gij) specificeerdet |
(dat zij) specificeren | (dat zij) specificeerden |
Gebiedende wijs | |
Enkelvoud/Meervoud | Meervoud |
specificeer | specificeert |
Deelwoorden | |
Tegenwoordig deelwoord | Verleden deelwoord |
specificerend, specificerende | (hebben) gespecificeerd |
Catalaans | especificar |
---|---|
Engels | specify |
Esperanto | specifi; specifiki |
Portugees | especializar; especificar |
Spaans | especificar |