Woordsoort | werkwoord |
---|---|
Uitspraak | /ɔntˈfrɪxtə(n)/ |
Afbreking | ont·wrich·ten |
Aantonende wijs | |
---|---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
(ik) ontwricht | (ik) ontwrichtte |
(jij) ontwricht | (jij) ontwrichtte |
(hij) ontwricht | (hij) ontwrichtte |
(wij) ontwrichten | (wij) ontwrichtten |
(jullie) ontwrichten | (jullie) ontwrichtten |
(gij) ontwricht | (gij) ontwrichttet |
(zij) ontwrichten | (zij) ontwrichtten |
Aanvoegende wijs | |
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
(dat ik) ontwrichte | (dat ik) ontwrichtte |
(dat jij) ontwrichte | (dat jij) ontwrichtte |
(dat hij) ontwrichte | (dat hij) ontwrichtte |
(dat wij) ontwrichten | (dat wij) ontwrichtten |
(dat jullie) ontwrichten | (dat jullie) ontwrichtten |
(dat gij) ontwrichtet | (dat gij) ontwrichttet |
(dat zij) ontwrichten | (dat zij) ontwrichtten |
Gebiedende wijs | |
Enkelvoud/Meervoud | Meervoud |
ontwricht | ontwricht |
Deelwoorden | |
Tegenwoordig deelwoord | Verleden deelwoord |
ontwrichtend, ontwrichtende | (hebben) ontwricht |
Engels | disorganize |
---|---|
Esperanto | malorganizi |