Woordsoort | werkwoord |
---|---|
Uitspraak | /kodifiˈserə(n)/ |
Afbreking | co·di·fi·ce·ren |
Aantonende wijs | |
---|---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
(ik) codificeer | (ik) codificeerde |
(jij) codificeert | (jij) codificeerde |
(hij) codificeert | (hij) codificeerde |
(wij) codificeren | (wij) codificeerden |
(jullie) codificeren | (jullie) codificeerden |
(gij) codificeert | (gij) codificeerdet |
(zij) codificeren | (zij) codificeerden |
Aanvoegende wijs | |
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
(dat ik) codificere | (dat ik) codificeerde |
(dat jij) codificere | (dat jij) codificeerde |
(dat hij) codificere | (dat hij) codificeerde |
(dat wij) codificeren | (dat wij) codificeerden |
(dat jullie) codificeren | (dat jullie) codificeerden |
(dat gij) codificeret | (dat gij) codificeerdet |
(dat zij) codificeren | (dat zij) codificeerden |
Gebiedende wijs | |
Enkelvoud/Meervoud | Meervoud |
codificeer | codificeert |
Deelwoorden | |
Tegenwoordig deelwoord | Verleden deelwoord |
codificerend, codificerende | (hebben) gecodificeerd |
Duits | kodifizieren |
---|---|
Engels | codify |
Esperanto | kodigi |