Synoniemen: afdingen, dingen, marchanderen, pingelen, sjacheren
Woordsoort | werkwoord |
---|
Uitspraak | /ˈɑfpɪŋələ(n)/ |
---|
Afbreking | af·pin·ge·len |
---|
Vervoeging
Aantonende wijs |
---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
---|
(ik) pingel af | (ik) pingelde af |
(jij) pingelt af | (jij) pingelde af |
(hij) pingelt af | (hij) pingelde af |
(wij) pingelen af | (wij) pingelden af |
(jullie) pingelen af | (jullie) pingelden af |
(gij) pingelt af | (gij) pingeldet af |
(zij) pingelen af | (zij) pingelden af |
Aanvoegende wijs |
---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
---|
(dat ik) afpingele | (dat ik) afpingelde |
(dat jij) afpingele | (dat jij) afpingelde |
(dat hij) afpingele | (dat hij) afpingelde |
(dat wij) afpingelen | (dat wij) afpingelden |
(dat jullie) afpingelen | (dat jullie) afpingelden |
(dat gij) afpingelet | (dat gij) afpingeldet |
(dat zij) afpingelen | (dat zij) afpingelden |
Gebiedende wijs |
---|
Enkelvoud/Meervoud | Meervoud |
---|
pingel af | pingelt af |
Deelwoorden |
---|
Tegenwoordig deelwoord | Verleden deelwoord |
---|
afpingelend, afpingelende | (hebben) afgepingeld |