Synoniemen: doelen, het gemunt hebben op, het voorzien hebben op, menen
Woordsoort | werkwoord |
---|
Uitspraak | /bəˈdulə(n)/ |
---|
Afbreking | be·doe·len |
---|
Vervoeging
Aantonende wijs |
---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
---|
(ik) bedoel | (ik) bedoelde |
(jij) bedoelt | (jij) bedoelde |
(hij) bedoelt | (hij) bedoelde |
(wij) bedoelen | (wij) bedoelden |
(jullie) bedoelen | (jullie) bedoelden |
(gij) bedoelt | (gij) bedoeldet |
(zij) bedoelen | (zij) bedoelden |
Aanvoegende wijs |
---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
---|
(dat ik) bedoele | (dat ik) bedoelde |
(dat jij) bedoele | (dat jij) bedoelde |
(dat hij) bedoele | (dat hij) bedoelde |
(dat wij) bedoelen | (dat wij) bedoelden |
(dat jullie) bedoelen | (dat jullie) bedoelden |
(dat gij) bedoelet | (dat gij) bedoeldet |
(dat zij) bedoelen | (dat zij) bedoelden |
Deelwoorden |
---|
Tegenwoordig deelwoord | Verleden deelwoord |
---|
bedoelend, bedoelende | (hebben) bedoeld |
U bedoelt de belendende percelen.
Begrijp je wat ik bedoel?
Ik had het als compliment bedoeld.
Zijn lofprijzing is overigens—dit kan u helpen—niet voor u bedoeld.
Wat zou de markies toch bedoeld hebben?