Synoniemen: aanbellen, luiden, schellen, aanschellen
Woordsoort | werkwoord |
---|
Uitspraak | /ˈbɛlə(n)/ |
---|
Afbreking | bel·len |
---|
Vervoeging
Aantonende wijs |
---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
---|
(ik) bel | (ik) belde |
(jij) belt | (jij) belde |
(hij) belt | (hij) belde |
(wij) bellen | (wij) belden |
(jullie) bellen | (jullie) belden |
(gij) belt | (gij) beldet |
(zij) bellen | (zij) belden |
Aanvoegende wijs |
---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
---|
(dat ik) belle | (dat ik) belde |
(dat jij) belle | (dat jij) belde |
(dat hij) belle | (dat hij) belde |
(dat wij) bellen | (dat wij) belden |
(dat jullie) bellen | (dat jullie) belden |
(dat gij) bellet | (dat gij) beldet |
(dat zij) bellen | (dat zij) belden |
Gebiedende wijs |
---|
Enkelvoud/Meervoud | Meervoud |
---|
bel | belt |
Deelwoorden |
---|
Tegenwoordig deelwoord | Verleden deelwoord |
---|
bellend, bellende | (hebben) gebeld |
Ik bel je dadelijk en dan hoor je wat je met hem moet doen.
De bediende had zich echter naar de voordeur gehaast omdat er gebeld werd, zodat hij niet alles had kunnen volgen.