Woordsoort | werkwoord |
---|---|
Uitspraak | /vərˈsxɛrpə(n)/ |
Afbreking | ver·scher·pen |
Aantonende wijs | |
---|---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
(ik) verscherp | (ik) verscherpte |
(jij) verscherpt | (jij) verscherpte |
(hij) verscherpt | (hij) verscherpte |
(wij) verscherpen | (wij) verscherpten |
(jullie) verscherpen | (jullie) verscherpten |
(gij) verscherpt | (gij) verscherptet |
(zij) verscherpen | (zij) verscherpten |
Aanvoegende wijs | |
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
(dat ik) verscherpe | (dat ik) verscherpte |
(dat jij) verscherpe | (dat jij) verscherpte |
(dat hij) verscherpe | (dat hij) verscherpte |
(dat wij) verscherpen | (dat wij) verscherpten |
(dat jullie) verscherpen | (dat jullie) verscherpten |
(dat gij) verscherpet | (dat gij) verscherptet |
(dat zij) verscherpen | (dat zij) verscherpten |
Gebiedende wijs | |
Enkelvoud/Meervoud | Meervoud |
verscherp | verscherpt |
Deelwoorden | |
Tegenwoordig deelwoord | Verleden deelwoord |
verscherpend, verscherpende | (hebben) verscherpt |
Afrikaans | verskerp |
---|---|
Engels | exacerbate |
Esperanto | pliseverigi |