Synoniemen: drentelen, flaneren, kuieren, rondhangen
Woordsoort | werkwoord |
---|
Uitspraak | /ˈslɛntərə(n)/ |
---|
Afbreking | slen·te·ren |
---|
Vervoeging
Aantonende wijs |
---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
---|
(ik) slenter | (ik) slenterde |
(jij) slentert | (jij) slenterde |
(hij) slentert | (hij) slenterde |
(wij) slenteren | (wij) slenterden |
(jullie) slenteren | (jullie) slenterden |
(gij) slentert | (gij) slenterdet |
(zij) slenteren | (zij) slenterden |
Aanvoegende wijs |
---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
---|
(dat ik) slentere | (dat ik) slenterde |
(dat jij) slentere | (dat jij) slenterde |
(dat hij) slentere | (dat hij) slenterde |
(dat wij) slenteren | (dat wij) slenterden |
(dat jullie) slenteren | (dat jullie) slenterden |
(dat gij) slenteret | (dat gij) slenterdet |
(dat zij) slenteren | (dat zij) slenterden |
Gebiedende wijs |
---|
Enkelvoud/Meervoud | Meervoud |
---|
slenter | slentert |
Deelwoorden |
---|
Tegenwoordig deelwoord | Verleden deelwoord |
---|
slenterend, slenterende | (hebben/zijn) geslenterd |
Cugel slenterde naar buiten, naar de poel.
Een halte te vroeg stapte hij uit en slenterde naar de haven toe.
Arglistig luisterde even en slenterde toen verder het kantoor in.
Hij zweerg toen Malcolm en daarna George de hal in kwamen slenteren, een ogenblik later gevolgd door Joe Forbes.