Synoniemen: inruilen, inwisselen, ruilen, verruilen, verwisselen, wisselen
Woordsoort | werkwoord |
---|
Uitspraak | /ˈœy̯tʋɪsələ(n)/ |
---|
Afbreking | uit·wis·se·len |
---|
Vervoeging
Aantonende wijs |
---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
---|
(ik) wissel uit | (ik) wisselde uit |
(jij) wisselt uit | (jij) wisselde uit |
(hij) wisselt uit | (hij) wisselde uit |
(wij) wisselen uit | (wij) wisselden uit |
(jullie) wisselen uit | (jullie) wisselden uit |
(gij) wisselt uit | (gij) wisseldet uit |
(zij) wisselen uit | (zij) wisselden uit |
Aanvoegende wijs |
---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
---|
(dat ik) uitwissele | (dat ik) uitwisselde |
(dat jij) uitwissele | (dat jij) uitwisselde |
(dat hij) uitwissele | (dat hij) uitwisselde |
(dat wij) uitwisselen | (dat wij) uitwisselden |
(dat jullie) uitwisselen | (dat jullie) uitwisselden |
(dat gij) uitwisselet | (dat gij) uitwisseldet |
(dat zij) uitwisselen | (dat zij) uitwisselden |
Gebiedende wijs |
---|
Enkelvoud/Meervoud | Meervoud |
---|
wissel uit | wisselt uit |
Deelwoorden |
---|
Tegenwoordig deelwoord | Verleden deelwoord |
---|
uitwisselend, uitwisselende | (hebben) uitgewisseld |