Synoniemen: doorstaan, dulden, uitstaan, verdragen, volhouden
Woordsoort | werkwoord |
---|
Uitspraak | /ˈœy̯tɦɑu̯də(n)/ |
---|
Afbreking | uit·hou·den |
---|
Vervoeging
Aantonende wijs |
---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
---|
(ik) hou uit, houd uit | (ik) hield uit |
(jij) houdt uit | (jij) hield uit |
(hij) houdt uit | (hij) hield uit |
(wij) houden uit | (wij) hielden uit |
(jullie) houden uit | (jullie) hielden uit |
(gij) houdt uit | (gij) hieldt uit |
(zij) houden uit | (zij) hielden uit |
Aanvoegende wijs |
---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
---|
(dat ik) uithoude | (dat ik) uithielde |
(dat jij) uithoude | (dat jij) uithielde |
(dat hij) uithoude | (dat hij) uithielde |
(dat wij) uithouden | (dat wij) uithielden |
(dat jullie) uithouden | (dat jullie) uithielden |
(dat gij) uithoudet | (dat gij) uithieldet |
(dat zij) uithouden | (dat zij) uithielden |
Gebiedende wijs |
---|
Enkelvoud/Meervoud | Meervoud |
---|
hou uit, houd uit | houdt uit |
Deelwoorden |
---|
Tegenwoordig deelwoord | Verleden deelwoord |
---|
uithoudend, uithoudende | (hebben) uitgehouden |