Aantonende wijs |
---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
---|
(ik) diagnosticeer | (ik) diagnosticeerde |
(jij) diagnosticeert | (jij) diagnosticeerde |
(hij) diagnosticeert | (hij) diagnosticeerde |
(wij) diagnosticeren | (wij) diagnosticeerden |
(jullie) diagnosticeren | (jullie) diagnosticeerden |
(gij) diagnosticeert | (gij) diagnosticeerdet |
(zij) diagnosticeren | (zij) diagnosticeerden |
Aanvoegende wijs |
---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
---|
(dat ik) diagnosticere | (dat ik) diagnoticeerde |
(dat jij) diagnosticere | (dat jij) diagnoticeerde |
(dat hij) diagnosticere | (dat hij) diagnoticeerde |
(dat wij) diagnosticeren | (dat wij) diagnoticeerden |
(dat jullie) diagnosticeren | (dat jullie) diagnoticeerden |
(dat gij) diagnosticeret | (dat gij) diagnoticeerdet |
(dat zij) diagnosticeren | (dat zij) diagnoticeerden |
Gebiedende wijs |
---|
Enkelvoud/Meervoud | Meervoud |
---|
diagnosticeer | diagnosticeert |
Deelwoorden |
---|
Tegenwoordig deelwoord | Verleden deelwoord |
---|
diagnosticerend, diagnosticerende | (hebben) gediagnosticeerd |