Synonyms: afmaken, doden, koud maken, ombrengen, om het leven brengen, om zeep brengen, van kant maken
Part of speech | verb |
---|
Pronunciation | /ˈdotmakə(n)/ |
---|
Hyphenation | dood·ma·ken |
---|
Conjugation
Indicative mood |
---|
Present tense | Past tense |
---|
(ik) maak dood | (ik) maakte dood |
(jij) maakt dood | (jij) maakte dood |
(hij) maakt dood | (hij) maakte dood |
(wij) maken dood | (wij) maakten dood |
(jullie) maken dood | (jullie) maakten dood |
(gij) maakt dood | (gij) maaktet dood |
(zij) maken dood | (zij) maakten dood |
Subjunctive mood |
---|
Present tense | Past tense |
---|
(dat ik) doodmake | (dat ik) doodmaakte |
(dat jij) doodmake | (dat jij) doodmaakte |
(dat hij) doodmake | (dat hij) doodmaakte |
(dat wij) doodmaken | (dat wij) doodmaakten |
(dat jullie) doodmaken | (dat jullie) doodmaakten |
(dat gij) doodmaket | (dat gij) doodmaaktet |
(dat zij) doodmaken | (dat zij) doodmaakten |
Imperative mood |
---|
Singular/Plural | Plural |
---|
maak dood | maakt dood |
Participles |
---|
Present participle | Past participle |
---|
doodmakend, doodmakende | (hebben) doodgemaakt |