Information about the word conjugeren (Dutch → Esperanto: konjugacii)

Synonym: vervoegen

Part of speechverb
Pronunciation/kɔɲyˈɣerə(n)/
Hyphenationcon·ju·ge·ren

Conjugation

Indicative mood
Present tensePast tense
(ik) conjugeer(ik) conjugeerde
(jij) conjugeert(jij) conjugeerde
(hij) conjugeert(hij) conjugeerde
(wij) conjugeren(wij) conjugeerden
(jullie) conjugeren(jullie) conjugeerden
(gij) conjugeert(gij) conjugeerdet
(zij) conjugeren(zij) conjugeerden
Subjunctive mood
Present tensePast tense
(dat ik) conjugere(dat ik) conjugeerde
(dat jij) conjugere(dat jij) conjugeerde
(dat hij) conjugere(dat hij) conjugeerde
(dat wij) conjugeren(dat wij) conjugeerden
(dat jullie) conjugeren(dat jullie) conjugeerden
(dat gij) conjugeret(dat gij) conjugeerdet
(dat zij) conjugeren(dat zij) conjugeerden
Imperative mood
Singular/PluralPlural
conjugeerconjugeert
Participles
Present participlePast participle
conjugerend, conjugerende(hebben) geconjugeerd

Translations

Englishconjugate; pair
Esperantokonjugacii; konjugi
Germankonjugieren; beugen; abwandeln
Papiamentokonhugá
Spanishconjugar