Synonyms: aanrichten, berokkenen, flikken, stichten, veroorzaken, ten gevolge hebben, zorgen voor, bezorgen
Part of speech | verb |
---|
Pronunciation | /təˈʋeɣbrɛŋə(n)/ |
---|
Hyphenation | te·weeg·bren·gen |
---|
Conjugation
Indicative mood |
---|
Present tense | Past tense |
---|
(ik) teweegbreng | (ik) teweegbracht |
(jij) teweegbrengt | (jij) teweegbracht |
(hij) teweegbrengt | (hij) teweegbracht |
(wij) teweegbrengen | (wij) teweegbrachten |
(jullie) teweegbrengen | (jullie) teweegbrachten |
(gij) teweegbrengt | (gij) teweegbracht |
(zij) teweegbrengen | (zij) teweegbrachten |
Subjunctive mood |
---|
Present tense | Past tense |
---|
(dat ik) teweegbrenge | (dat ik) teweegbrachte |
(dat jij) teweegbrenge | (dat jij) teweegbrachte |
(dat hij) teweegbrenge | (dat hij) teweegbrachte |
(dat wij) teweegbrengen | (dat wij) teweegbrachten |
(dat jullie) teweegbrengen | (dat jullie) teweegbrachten |
(dat gij) teweegbrenget | (dat gij) teweegbrachtet |
(dat zij) teweegbrengen | (dat zij) teweegbrachten |
Imperative mood |
---|
Singular/Plural | Plural |
---|
breng teweeg | brengt teweeg |
Participles |
---|
Present participle | Past participle |
---|
teweegbrengend, teweegbrengende | (hebben) teweeggebracht |
Die bloemen brengen de dood teweeg van een ieder die hun geur opsnuift.
En vóór een van hen bekomen was van de ontsteltenis die de verschijning had teweeggebracht, was de gestalte verdwenen, niemand wist hoe of waarheen.
Majoor Smythe dacht al aan de pijn die dat op zijn verbrande rug teweeg zou brengen.
Ineens bracht dat een verandering teweeg.