Information about the word intercederen (Dutch → Esperanto: interveni)

Synonyms: ingrijpen, tussenbeide komen

Part of speechverb
Pronunciation/ɪntərseˈderə(n)/
Hyphenationin·ter·ce·de·ren

Conjugation

Indicative mood
Present tensePast tense
(ik) intercedeer(ik) intercedeerde
(jij) intercedeert(jij) intercedeerde
(hij) intercedeert(hij) intercedeerde
(wij) intercederen(wij) intercedeerden
(jullie) intercederen(jullie) intercedeerden
(gij) intercedeert(gij) intercedeerdet
(zij) intercederen(zij) intercedeerden
Subjunctive mood
Present tensePast tense
(dat ik) intercedere(dat ik) intercedeerde
(dat jij) intercedere(dat jij) intercedeerde
(dat hij) intercedere(dat hij) intercedeerde
(dat wij) intercederen(dat wij) intercedeerden
(dat jullie) intercederen(dat jullie) intercedeerden
(dat gij) intercederet(dat gij) intercedeerdet
(dat zij) intercederen(dat zij) intercedeerden
Imperative mood
Singular/PluralPlural
intercedeerintercedeert
Participles
Present participlePast participle
intercederend, intercederende(hebben) geïntercedeerd

Translations

Catalanintervenir
Czechzakročit
Englishintervene; interfere
Esperantointerveni
Frenchintervenir
Germandazwischentreten; einschreiten
Papiamentointervení
Portugueseintervir
Saterland Frisiandeertwisketreede
Spanishintervenir