Synonyms: aanrichten, flikken, stichten, teweegbrengen, veroorzaken, ten gevolge hebben, zorgen voor, bezorgen
Part of speech | verb |
---|
Pronunciation | /bəˈrɔkənə(n)/ |
---|
Hyphenation | be·rok·ke·nen |
---|
Conjugation
Indicative mood |
---|
Present tense | Past tense |
---|
(ik) berokken | (ik) berokkende |
(jij) berokkent | (jij) berokkende |
(hij) berokkent | (hij) berokkende |
(wij) berokkenen | (wij) berokkenden |
(jullie) berokkenen | (jullie) berokkenden |
(gij) berokkent | (gij) berokkendet |
(zij) berokkenen | (zij) berokkenden |
Subjunctive mood |
---|
Present tense | Past tense |
---|
(dat ik) berokkene | (dat ik) berokkende |
(dat jij) berokkene | (dat jij) berokkende |
(dat hij) berokkene | (dat hij) berokkende |
(dat wij) berokkenen | (dat wij) berokkenden |
(dat jullie) berokkenen | (dat jullie) berokkenden |
(dat gij) berokkenet | (dat gij) berokkendet |
(dat zij) berokkenen | (dat zij) berokkenden |
Imperative mood |
---|
Singular/Plural | Plural |
---|
berokken | berokkent |
Participles |
---|
Present participle | Past participle |
---|
berokkenend, berokkenende | (hebben) berokkend |
Hier is niets te vrezen, want u bent onder vrienden en niemand zal u leed berokkenen.
En aangezien hij u grote schade heeft berokkend, zou het passend zijn als ge daar ook waart.
Hij deed wat hij kon om niemand ernstig kwaad te berokkenen en meestal lukte hem dat wel.