Synonyme: bakken, een buis krijgen, misgaan, mislukken, sjezen, stralen, stranden, zakken, scheef gaan, spaak lopen
Konjugation
Indikativ |
---|
Präsens | Präterium |
---|
(ik) faal | (ik) faalde |
(jij) faalt | (jij) faalde |
(hij) faalt | (hij) faalde |
(wij) falen | (wij) faalden |
(jullie) falen | (jullie) faalden |
(gij) faalt | (gij) faaldet |
(zij) falen | (zij) faalden |
Konjunktiv |
---|
Präsens | Präterium |
---|
(dat ik) fale | (dat ik) faalde |
(dat jij) fale | (dat jij) faalde |
(dat hij) fale | (dat hij) faalde |
(dat wij) falen | (dat wij) faalden |
(dat jullie) falen | (dat jullie) faalden |
(dat gij) falet | (dat gij) faaldet |
(dat zij) falen | (dat zij) faalden |
Imperativ |
---|
Einzahl/Mehrzahl | Mehrzahl |
---|
faal | faalt |
Partizipien |
---|
Präsenspartizip | Perfektpartizip |
---|
falend, falende | (hebben) gefaald |
Wij kunnen ook falen.
Als Oberon faalde, hoe kan iemand die nauwelijks op zijn benen kan staan het dan doen?
Ge hebt dus gefaald.
Bijna faalden mijn toverspreuken en de vaardigheden der mannen.
We hebben gefaald in onze plicht.
De macht van een tovenaar wordt sterker als hij succes heeft, niet als hij faalt.
Maar als hij nu eens faalde?