Information über das Wort aanbouwen (Niederländisch → Esperanto: alkonstrui)

WortartVerb
Aussprache/ˈambɑu̯ʋən/
Trennungaan·bou·wen

Konjugation

Indikativ
PräsensPräterium
(ik) bouw aan(ik) bouwde aan
(jij) bouwt aan(jij) bouwde aan
(hij) bouwt aan(hij) bouwde aan
(wij) bouwen aan(wij) bouwden aan
(jullie) bouwen aan(jullie) bouwden aan
(gij) bouwt aan(gij) bouwdet aan
(zij) bouwen aan(zij) bouwden aan
Konjunktiv
PräsensPräterium
(dat ik) aanbouwe(dat ik) aanbouwde
(dat jij) aanbouwe(dat jij) aanbouwde
(dat hij) aanbouwe(dat hij) aanbouwde
(dat wij) aanbouwen(dat wij) aanbouwden
(dat jullie) aanbouwen(dat jullie) aanbouwden
(dat gij) aanbouwet(dat gij) aanbouwdet
(dat zij) aanbouwen(dat zij) aanbouwden
Imperativ
Einzahl/MehrzahlMehrzahl
bouw aanbouwt aan
Partizipien
PräsenspartizipPerfektpartizip
aanbouwend, aanbouwende(hebben) aangebouwd

Übersetzungen

Deutschanbauen
Englischadd
Esperantoalkonstrui
Französischajouter
Ungarischhozzáépít