Synonyme: feestvieren, fuiven, feesten, feest vieren
Konjugation
Indikativ |
---|
Präsens | Präterium |
---|
(ik) vier | (ik) vierde |
(jij) viert | (jij) vierde |
(hij) viert | (hij) vierde |
(wij) vieren | (wij) vierden |
(jullie) vieren | (jullie) vierden |
(gij) viert | (gij) vierdet |
(zij) vieren | (zij) vierden |
Konjunktiv |
---|
Präsens | Präterium |
---|
(dat ik) viere | (dat ik) vierde |
(dat jij) viere | (dat jij) vierde |
(dat hij) viere | (dat hij) vierde |
(dat wij) vieren | (dat wij) vierden |
(dat jullie) vieren | (dat jullie) vierden |
(dat gij) vieret | (dat gij) vierdet |
(dat zij) vieren | (dat zij) vierden |
Imperativ |
---|
Einzahl/Mehrzahl | Mehrzahl |
---|
vier | viert |
Partizipien |
---|
Präsenspartizip | Perfektpartizip |
---|
vierend, vierende | (hebben) gevierd |
Dat moet gevierd worden, zou ik zeggen.
Dat Fabre in 1915 de eenennegentig haalde, wilde immers niet zeggen dat ik in 2015 mijn honderdentiende verjaardag zou kunnen vieren.
Dit is beslist iets wat me moeten vieren.