Sinonieme: afzetten, uitzetten, uitdoen, uitknippen
Woordsoort | werkwoord |
---|
Uitspraak | /œy̯tsxɑkələ(n)/ |
---|
Afbreking | uit·scha·ke·len |
---|
Vervoeging
Aantonende wys |
---|
Teenwoordige tyd | Verlede tyd |
---|
(ik) schakel uit | (ik) schakelde uit |
(jij) schakelt uit | (jij) schakelde uit |
(hij) schakelt uit | (hij) schakelde uit |
(wij) schakelen uit | (wij) schakelden uit |
(jullie) schakelen uit | (jullie) schakelden uit |
(gij) schakelt uit | (gij) schakeldet uit |
(zij) schakelen uit | (zij) schakelden uit |
Aanvoegende wys |
---|
Teenwoordige tyd | Verlede tyd |
---|
(dat ik) uitschakele | (dat ik) uitschakelde |
(dat jij) uitschakele | (dat jij) uitschakelde |
(dat hij) uitschakele | (dat hij) uitschakelde |
(dat wij) uitschakelen | (dat wij) uitschakelden |
(dat jullie) uitschakelen | (dat jullie) uitschakelden |
(dat gij) uitschakelet | (dat gij) uitschakeldet |
(dat zij) uitschakelen | (dat zij) uitschakelden |
Gebiedende wys |
---|
Enkelvoud/Meervoud | Meervoud |
---|
schakel uit | schakelt uit |
Deelwoorde |
---|
Teenwoordige deelwoord | Verlede deelwoord |
---|
uitschakelend, uitschakelende | (hebben) uitgeschakeld |